20

‘Ik zeg alleen maar dat het me niet aanstaat,’ zegt ze. ‘Loop nou niet zo op me te vitten, Karen. Ik wil gewoon het belang van mijn kleinkind voor ogen houden.’ Mijn moeder en ik onderhandelen over de vraag hoe mijn ouders Alice zullen ophalen wanneer ze morgen langskomen. Ik wil dat ze binnenkomen om Rex even te zien en een kop thee te drinken, dan is het eerste ongemakkelijke bezoek maar achter de rug. Mijn moeder wil, als een zondagvader die zijn ex-vrouw niet onder ogen wil komen, voor de deur claxonneren en Alice naar buiten laten rennen.

‘Oké, maar wat wil je dan? Nooit meer mijn huis binnenkomen? Hij gaat nergens naartoe, mam. Hij woont hier nu. Hij is haar vader. Dat zul je moeten accepteren.’ Stilte. ‘Mam, vertrouw me nou maar.’

‘Jij bent niet degene die ik niet vertrouw,’ zegt ze. Mijn schuldgevoel is altijd het sterkst wanneer ze zoiets zegt.

Het telefoontje van mijn moeder heeft me al chagrijnig gemaakt, en als Rex te laat terugkomt van zijn wandeling wordt het alleen maar erger. Het is niets voor hem om het avondeten over te slaan. Ik ben ervan overtuigd dat iemand hem heeft gevonden, iemand die gebrand is op wraak of ontmaskering, of allebei. Alice eet haar bord leeg, maar ik schuif mijn eten wat heen en weer terwijl Rex’ portie lasagne in de oven staat te verpieteren. Zeven uur, acht uur, negen uur wordt het, en nog steeds is hij nergens te bekennen en heeft hij niet gebeld. Er gaat een strijd van bijna een uur aan vooraf om Alice zonder een nachtzoen van haar vader in bed en in slaap te krijgen, maar in elk geval kijk ik in die tijd niet één keer op de klok. Als ik eindelijk terugkeer naar de lege woonkamer is het tien voor halfelf. In gedachten meet ik de afstand uit die hij in die tijd te voet kan afleggen: het bos, het strand, het bouwterrein, kilometers lange kronkelende laantjes met verhoogde bermen, steegjes: allemaal plekken waar hij gemakkelijk in elkaar kan worden geslagen en de hele nacht kan blijven liggen zonder te worden gevonden. Een spiertje in mijn ooglid begint te trekken en te trillen. Als ik om elf uur eindelijk zijn sleutel in het slot hoor, wordt mijn opluchting vrijwel direct verdrongen door woede.

‘Waar heb jij al die tijd gezeten?’ vraag ik op hoge toon.

‘Gewoon,’ zegt hij. Hij weigert me aan te kijken, en in plaats van me een kus te geven loopt hij meteen naar de keuken. Modder en dode bladeren vallen als natte, zwarte schilfers van zijn schoenen.

‘Waar heb je gezeten?’ vraag ik nogmaals.

‘Gewoon, overal en nergens,’ zegt hij, strijdlustig als een tiener. ‘Wat maakt het uit.’ Zijn ogen staan lodderig en hij praat met dubbele tong. Op het moment dat hij zijn eten uit de oven haalt en ermee naar de keukentafel strompelt, dringt tot me door dat hij ladderzat is; zo dronken is hij vermoedelijk al zeker tien jaar niet meer geweest. Hij biedt een weinig charmante aanblik wanneer hij met de verkeerde kant van zijn vork onhandig in zijn eten prikt, en als hij eindelijk snapt dat hij het ding moet omdraaien, wordt het er niet veel beter op. Hij eet slordig en de saus druipt over zijn kin.

‘Ik maakte me zorgen om je,’ dring ik aan. ‘Rex, wat is er gebeurd?’

‘Niks. Laat me met rust.’

‘Sinds wanneer hebben we geheimen voor elkaar?’ Waarmee ik natuurlijk bedoel dat ik best geheimen voor hem mag hebben, maar hij niet voor mij. ‘Je had me op z’n minst kunnen vertellen waar je naartoe ging.’

Hij staat op en slaat met zijn vuist op tafel.

‘In de gevangenis heb ik verdomme tien jaar lang elke minuut van mijn dag moeten verantwoorden,’ sist hij. Het speeksel vliegt over de tafel en belandt op mijn wang. Hij heeft nog nooit zoveel langer geleken dan ik. ‘Ik had me niet gerealiseerd dat ik thuis met alweer zo’n vervloekte gevangenisdirecteur zou worden geconfronteerd.’ Hij slingert zijn bord als een frisbee door de keuken. Ik zet me schrap voor het geluid van brekend aardewerk op de tegels, maar het bord raakt de afvalbak en landt zachtjes in een mand met was bij de achterdeur. De keukenkastjes, mijn kleren en zijn gezicht zitten onder de etensresten, alsof iemand de blender heeft aangezet zonder eerst de deksel erop te doen.

Ik ben weleens bang geweest óm Rex, maar tot nu toe nooit vóór hem.

‘Als je het dan zo nodig moet weten: ik ben naar de pub gelopen,’ zegt hij. ‘Daar heb ik gezeten tussen een stel boeren die me allemaal zaten aan te staren, ik heb me een stuk in m’n kraag gezopen, ik heb nagedacht over hoe nutteloos ik ben omdat ik geen baan kan vinden om voor jullie tweeën te zorgen en over hoezeer ik ernaar uitkeek om naar huis te gaan, naar jou,’ zegt hij. ‘Nou, die moeite had ik me kennelijk kunnen besparen. Wanneer ben jij zo’n controlfreak geworden?’

‘Krijg de klere.’ Ik ren naar de badkamer, doe de deur op slot, ga op de klep van de wc zitten en wacht tot hij naar boven komt om zijn verontschuldigingen aan te bieden. Als dat niet gebeurt doe ik zo lang mogelijk over mijn dagelijkse routine van make-up verwijderen, flossen en tandenpoetsen, tot ik denk dat we allebei genoeg tijd hebben gehad om te bedaren. En toch is zijn gedrag niet goed te praten. Ik ga naar beneden om tegen hem te zeggen dat ik wil dat hij vannacht beneden slaapt, maar hij ligt al voor pampus met zijn voeten over de armleuning van de bank en zijn mond wagenwijd open. Ik ga naar bed zonder een deken over hem heen te leggen. Als hij om vijf uur ’s ochtends naast me in bed kruipt, voelt zijn huid koud aan en heeft hij kippenvel.

‘Het spijt me,’ zegt hij. ‘Ik heb de keuken schoongemaakt.’

‘Je maakte me bang.’

‘Het spijt me echt. Ik dacht dat ik gek werd. Het werd me allemaal een beetje te veel. Ik zal het niet meer doen.’

Ik kan me er niet toe zetten hem op mijn beurt mijn verontschuldigingen aan te bieden, ook al weet ik dat hij gelijk heeft. Ik ben inderdaad een controlfreak. Maar dat moet ook wel. Ik ben degene die de teugels van dit gezin in de handen gedrukt kreeg, dus is het een wonder dat ik ze zo strak houd?

Toen Guy terugkwam, hield hij binnen zijn zonnebril op en had hij een laptop onder zijn arm. Die leek in niets op de dunne notebooks die we tegenwoordig gebruiken, net zomin als zijn mobiele telefoon leek op het gestroomlijnde oesterschelpje dat nu in mijn handtas zit. Ik was toen heus al wel vertrouwd met computers, maar dit was iets heel anders dan de grote, aan de tafel verankerde desktop waarachter ik in de computerzaal op de campus werkte. Guys laptop deed denken aan een baby die wordt geboren met al zijn organen buiten zijn lichaam. Aan aansluitingen verspreid over het oppervlak van het logge apparaat ontsproten allerlei draden. Eén dik zwart snoer leidde naar een diskdrive, een tweede via een adapter naar een stopcontact, en het gigantische geval dat eruitzag als een voetpomp voor het opblazen van luchtbedden was een modem. Dat legde Guy allemaal uit terwijl hij de boel opzette op het schrijftafeltje in de fluwelen kamer, waarvan het blad was bekleed met rood leer en een beetje scheef stond, als de tekentafel van een architect. We keken er allemaal verwachtingsvol naar.

‘Het schijnt een cadeau te zijn voor mij,’ zei Biba.

‘Waarschijnlijk neem je nu gestolen goederen in ontvangst,’ zei Rex nadrukkelijk. Guy ontkende het niet, maar hield glimlachend zijn blik gericht op de kluwen van draden die hij probeerde te ontwarren.

‘Oké,’ zei hij uiteindelijk. ‘Waar is de extra telefoonaansluiting?’

‘Pardon?’ vroeg Rex.

‘Je tweede telefoonaansluiting. Je gaat me toch niet vertellen dat je in dit reusachtige huis alleen maar dat ene rottelefoontje in de keuken hebt?’

‘Ik ben bang van wel,’ zei Rex.

‘Welnee,’ zei Guy. ‘Het stikt in dit huis van de kabels. Ik heb het zelf gezien. Er moet ergens nog een aansluiting zitten.’ Hij startte zijn zoektocht bij de telefoon in de keuken en volgde met zijn stompe vingertoppen de draden die langs de muren kronkelden. Ik bleef in de deuropening van de fluwelen kamer naar hem staan kijken. Soms waren de draden bevestigd in het gootje tussen de muur en het plafond, en soms gingen ze schuil onder dikke lagen behang en verf. Ze leidden hem langs plinten omhoog, over deuropeningen heen en onder wandlijsten door. Rex kwam naast me in de deuropening staan en sloeg zijn arm om mijn middel. De spanning die hij de dag ervoor in zijn hele lijf had gehad was verdwenen, en toen ik voorzichtig tegen zijn borst leunde, voelde ik dat zijn hele lichaam me verwelkomde. Guys vruchteloze zoektocht langs de snoeren was voor ons ongelooflijk vermakelijk. Nu en dan hoorden we een gemompeld ‘kut’, omdat een kabel verdween door een gat in een kroonlijst of abrupt terugleidde naar het oorspronkelijke punt. Zoals alles in het huis was dat het gevolg van verwaarlozing en slechte planning, maar ik had het triomfantelijke gevoel dat het huis met ons samenspande om Guy te dwarsbomen en af te wijzen. Uiteindelijk kroop Guy op handen en voeten over de grond, tastend naar een richel in het tapijt die dwars door het vertrek heen liep. De ruimte tussen zijn spijkerbroek en T-shirt onthulde een gebruinde, gespierde onderrug en twee centimeter smetteloos wit elastiek. Op zijn onderbroek stond Calvin Klien; de spelfout verried dat het een namaaksel van de markt was. Ik vroeg me af of dat aanstellerij was.

‘Ik snap niet wat ik volgens hem met een computer moet,’ zei Biba alsof Guy niet op zijn knieën aan haar voeten zat. Hij keek niet eens op. Hij had de gewoonte om opmerkingen over hem te negeren tenzij ze rechtstreeks tot hem waren gericht en werden voorafgegaan door zijn naam. Dat wekte de indruk dat hij niets hoorde van wat we zeiden en dat bracht ons in de verleiding om gewoon over hem te praten waar hij bij was. Pas later ontdekten we dat hij veel meer had opgevangen dan we hadden gedacht, maar toen was het al te laat om bepaalde uitspraken terug te nemen.

‘Hij wil gewoon indruk op je maken,’ zei Rex.

Guy onderbrak ons gesprek, niet met een tegenwerping maar met een triomfantelijke grom. Wat hij ook zocht, hij had het gevonden achter een rieten boekenkastje dat tegen de achterwand van de fluwelen kamer stond. Het kreunde onder het gewicht van stoffige boeken en tijdschriften. Met één hand tilde Guy het op en zette het vijfentwintig centimeter naar links. Vlak boven de plint stak een telefoonaansluiting uit de muur, grijs omdat hij jaren niet was gebruikt. Met zijn duim veegde hij het vuil weg, zodat het vergeelde plastic zichtbaar werd.

‘Zei ik het niet?’ vroeg hij.

‘Goed gedaan, hoor,’ zei Biba onaangedaan. ‘Erg slim van je.’

Rex stond naar de muur te staren alsof hij hem nooit eerder had gezien.

‘Er komt opeens een heel levendige herinnering bij me boven,’ zei hij. ‘Van mama die op de groene bank zit te bellen. Dus er moet hier ooit een telefoon hebben gestaan. Vreemd, hè, dat je soms iets helemaal vergeet, maar het je dan opeens herinnert als de dag van gisteren?’

‘Wanneer was dat, Rex?’ vroeg Biba.

‘Jemig, weet ik niet precies… jaren geleden. Pa was er nog, geloof ik. Ze moest lachen, dus…’

Ik zweeg, uit een soort vertederd respect voor die herinnering en omdat ik niet wist in hoeverre Guy op de hoogte was van de achtergrond van het gezin. Ik kon er alleen maar naar gissen wat hij en Biba in haar slaapkamer bespraken, maar ik kon me niet voorstellen dat hij met de vereiste aandacht en fijngevoeligheid naar het verhaal over hun moeder zou kunnen luisteren. Ik ontdekte dat de gedachte dat ik meer wist dan hij me wel aanstond.

‘Die bedrading is helemaal naar de haaien,’ zei een op het oog onbewogen Guy, die nauwelijks merkbaar ineenkromp toen er een blauwe vonk schoot uit het eerste stopcontact dat hij probeerde. Er verschenen zweetplekken onder zijn armen en tussen zijn schouderbladen. Uiteindelijk vond hij een veilig stopcontact en deed hij iets waardoor er een groen lichtje begon te knipperen op het modem. Een paar minuten later vertelde een haperend gezoem ons dat de computer verbinding maakte met internet. Rex, onwillekeurig gefascineerd door en onder de indruk van wat er gebeurde, keek over Guys schouder naar het grijze icoontje dat midden op het piepkleine scherm knipperde. Ik ging naast Biba op de bank zitten.

‘Zo. Nu ben je online,’ zei Guy triomfantelijk. Biba maakte het sjekkie af dat ze zat te draaien en stak het aan voordat ze iets zei.

‘En wat doet dat ding dan?’

‘Het doet helemaal niets tenzij je het een opdracht geeft,’ antwoordde Guy. Biba keek niet-begrijpend. ‘Je lijkt er niet erg blij mee. Ik heb een hoop moeite gedaan om dit voor je te regelen.’

‘Ja, waar heb je dat ding eigenlijk precies vandaan, Guy?’ mengde Rex zich in het gesprek. ‘Ik zie nergens een bon of een verpakking of zo.’

‘Ik vind het heel lief van je,’ zei ze. ‘Ik begrijp alleen niet waar ik een computer voor nodig heb. Ik bedoel, daar heb ik een agent voor, voor mijn cv en zo. Sarah Bernhardt had toch ook geen internet nodig? Of Katharine Hepburn?’

Even kreeg ik bijna medelijden met Guy. Ik kende de kille duisternis die je overspoelde wanneer het vuurtorenlicht van Biba’s genegenheid opeens op iets anders werd gericht.

‘Zal ik anders een e-mailadres voor je aanmaken?’ vroeg ik terwijl ik de laptop voorzichtig van het bureau haalde en op mijn schoot zette. De piepkleine toetsjes zaten dicht bij elkaar midden op het toetsenbord, waardoor mijn vingers veel te groot en onhandig leken, en mijn pogingen om de mousepad te gebruiken waren onbeholpen. ‘Typ hier je naam maar,’ zei ik terwijl ik de cursor in het juiste vakje zette. Ze typte haar volledige naam in. Het was gewoon pijnlijk om haar te zien typen: ze deed er zeker een minuut over om elke volgende letter te vinden, terwijl haar wijsvinger als een gier boven het toetsenbord cirkelde. Daaruit leidde ik af dat de dramafaculteit van het Queen Charlotte een van de weinige was die nog handgeschreven essays van zijn studenten accepteerden. Haar nieuwe adres verscheen op het scherm: bathshebaelizabethcapel@hotmail.com.

‘En nu nog een wachtwoord,’ zei ik. ‘Het moet iets zijn wat je na aan het hart ligt, zodat je het gemakkelijk kunt onthouden, maar het mag niet te zeer voor de hand liggen. Het moet iets zijn wat ik niet kan raden.’ Ik wendde mijn blik af terwijl ze haar geheime wachtwoord typte. ‘Zo. Nu heb je je eigen e-mailadres. Modern, hoor.’

Ze was nog steeds niet onder de indruk.

‘Wedden dat ik het nooit gebruik?’ zei ze.